“Ik kan me nog herinneren dat ik altijd buiten mocht spelen toen ik klein was. Dat was nog voor de oorlog. Voor onze deur was een pad met tegels en er stond een hek om het erf. Langs het huis liep de weg en aan de overkant was meteen de rivier. Mijn moeder was als de dood dat ik over zou steken en in het water zou vallen.
Ik ben eigenlijk helemaal niet zo met het verleden bezig. M., die is pas met het verleden bezig. Die vertelt de hele tijd over mijn vader dit, mijn moeder dat. En van lieverlee ga ik er zelf ook aan denken: hoe zat dat dan bij mij?
Vaders timmerwerkplaats was op het eigen erf. Er kwamen regelmatig mensen langs die iets met mijn vader moesten regelen. Hij moest iets voor ze maken in zijn werkplaats of ze kwamen iets kopen of afleveren. Op een keer kwam de smid langs toen mijn vader niet thuis was. Ik was buiten aan het spelen en zei tegen de smid: “Mijn man is niet thuis.” Daar hebben de smid en later mijn moeder hartelijk om moeten lachen. Het was wel logisch dat ik het zei, want mijn moeder zei het altijd als mijn vader er niet was, dus zei ik het ook: mijn man is niet thuis.
Eerlijk gezegd weet ik niet precies of ik het me nu echt herinner of dat het me achteraf verteld is. Dat heb je, hè, van die herinneringen, waarvan je niet meer zeker weet of je het je wel écht herinnert.
Ik heb nog een oudere herinnering. Toen was ik nog kleiner en ik denk dat het mijn oudste herinnering is. Mijn vader verkocht pekteer. Waar ze dat voor gebruikten weet ik niet. Het werd denk ik ergens op gesmeerd. Dik vloeibaar en zwart was het en het stond in vaten achter op het erf. Boeren uit de omgeving kwamen met een leeg emmertje. In de vaten zat een kraantje en daaronder konden ze hun emmertje vullen. Op een keer had iemand zijn vers gevulde emmertje eventjes buiten de werkplaats op de stoep gezet. Misschien wel om binnen te betalen of om nog even te praten ofzo. En toen ben ik of erin gevallen of ik heb het omgestoten. In ieder geval was het een bende en waren mijn kleren bedorven. Ik herinner me alleen het stukje dat mijn moeder en die boer elkaar excuses aan het maken waren. Hij zei: “Ik had het daar niet neer moeten zetten”. Mijn moeder zei: “Ik had haar beter in de gaten had moeten houden.” Ik kan me niet herinneren dat ik schoongemaakt ben of andere kleren aan moest. Of wat er met die vieze kleren is gebeurd. Het is ook al zo lang geleden. Dit hele korte stukje is gebleven.
Ik heb ook geen herinneringen dat we vroeger allemaal samen thuis waren, met mijn drie broers. Alleen op zondag. En in de oorlog moesten mijn broers al snel onderduiken, denk ik. Ze waren ouder dan ik en wilden aan de Arbeidseinsatz ontkomen. In die tijd heb ik ze niet vaak gezien. Daardoor was ik een soort enigst kind.
Tijdens de oorlog kwamen mensen van buiten en van ver weg aan mijn vader vragen of hij te eten voor ze had. Maar dat had hij natuurlijk niet, althans niet voor hun, zoveel was er nou ook weer niet. Ze mochten wel zijn naam noemen als ze bij boeren in de omgeving eten gingen vragen. Die boeren kregen voor hun wildvreemde mensen aan de deur, maar als ze de naam van mijn vader hoorden, wisten ze dat het goed volk was. Van mijn moeder mochten ze altijd mee-eten, voor ze weer naar huis gingen. Er waren bij ons thuis altijd genoeg groenten. Niet zoveel andere dingen, maar er was te eten. Mijn moeder maakte overal stamppot van. Met erwten. En ik lustte niet veel. Als het groen was, dan lustte ik het niet. Na de oorlog heb ik heel veel gebakken aardappelen gegeten, die lustte ik wel. Ik ben best een beetje verwend, maar dat is later allemaal weer goed gekomen.”