Een poos geleden bezochten we een overzichtstentoonstelling van Jan Schoonhoven. Dat zal al een paar jaar geleden zijn. Veel van de witte reliëfs met herhalende patronen, waar hij beroemd mee is geworden, waren daar te zien. Ze zagen er inmiddels vuilwit uit. Op foto’s zag je hoe ze aan de keukentafel gemaakt werden van gewoon karton en papier. Dat geeft een heel laagdrempelig idee van kunst. Daar hou ik wel van.
We raakten aan de praat met een enthousiaste suppoost. “Het is zo bijzonder om hier als suppoost te werken. Als je zo vaak naar het werk kunt kijken raak je er helemaal vertrouwd mee. En weet je wat er dan gebeurt?”, zei ze, “Dan ga je heel anders kijken. Echt waar! Voorheen waren roosters en patronen in muren of tegels op de grond gewoon dingen waar ik aan voorbij liep. Maar nu zie ik er allemaal werken van Schoonhoven in. Dat is toch prachtig?”
Op mij had de expositie niet hetzelfde effect. Maar ik herken het wel. Ik heb een muzikale tegenhanger. Als ik bij een langzaam tikkend voetgangersstoplicht sta, wacht ik niet alleen op het snellere tikken, dat hoort bij groen licht. Ik luister naar de tikkende paal aan mijn kant van de weg en naar die aan de overkant. Die tikken bijna nooit even snel en zijn uit fase: soms tikken ze even tegelijk, waarna het tikken helemaal door elkaar lijkt te gaan en dan komt er weer een moment van orde en gezamenlijk tikken. Tot dat ook weer voorbij is. Het principe van het verschuiven van ritmes heeft Steve Reich veel in zijn minimal music toegepast. Harmonieën veranderen en ritmes vallen op verschillende manieren samen. (”Piano Phase” of bijvoorbeeld ”Drumming”). Maar ik hoor het ook, op zijn simpelst, in de tikkers van de voetgangersstoplichten. Kerkklokken hebben het ook. Net als de knipperende lichten van richtingaanwijzers van auto’s. Al zijn die stil.
Deze week valt mijn oog op bloeiende paardebloemen tussen de stoeptegels. Het geel van de paardebloemen rijmt met de gele bies van de plastic palen waar de bloemen tussen staan. Ik neem er even een foto van. Net op dat moment komt een postbode langs lopen, die vraagt wat ik fotografeer. Ik leg het uit. “Nou,” zegt hij, “dat is toch helemaal niet mooi. Zo’n paaltje, dat is toch lelijk. Geef mij maar moeder natuur.” “Maar dat is ook moeder natuur,” zeg ik, “alleen dan tussen de tegels.” Hoofdschuddend loopt hij door. Zo'n gebrek aan goede smaak gaat er bij hem niet in.
Naar welke expositie zou ik hem moeten sturen, om het voorstelbaar te maken, dat wat ik zie door de lens van de camera, ook schoonheid kan zijn?