Ik deed de volle boodschappentassen aan mijn stuur en bij het opstappen zwaaide de fiets een beetje zijwaarts. Een van de tassen kwam tussen de spaken en ik stapte af om de schade te bekijken. Er was een klein wonder gebeurd: een pot met saus was opengedraaid, door de draaiing van het wiel. Niets kapot. En ik wist meteen wat we die dag zouden eten. Een voorbijgaande vrouw had het gezien en zei: “mijn vader was chirurg en die zei altijd ‘tas aan het stuur, schedelbasisfractuur.’ Dat hoor ik altijd in mijn hoofd als ik iemand zie met tassen aan het stuur.”
Er zijn vaker van die flarden die blijven hangen. K zei een keer dat als je je handen wast en ze niet afdroogt, je net zo goed je handen niet kunt wassen. Haar dochter had dat gezegd en die is tandarts. Ik durfde niet aan deze uitspraak te twijfelen, want een tandarts is ook een hygiënedeskundige. Het waarom kwam niet ter sprake en ik heb er nog lang in mijn hoofd over lopen puzzelen. Als ik er van uit ga dat dit waar is, kan ik dan een redenering bedenken waaróm het waar is? Kennelijk had ik het ook tegen W gezegd, want zij kwam er op terug: “jij had toch een gezegd dat als je je handen niet afdroogt na het wassen, dat je ze dan net zo goed niet kon wassen? Als ik mijn handen was komt die gedachte weer in mij op. Maar waarom is dat eigenlijk zo?”
Soms heb ik een melodielijn in mijn hoofd, een basloop of een zinnetje. “Der-Dok tor-kommt zu-spät.” Ik hoor in mijn hoofd door elkaar heen lopende stukken van een compositie die de structuur van echte muziek ontberen. Een slordige montage met herhalingen bij de makkelijke stukken en gaten bij de lastige stukken. Toch kan ik er onderweg mee uit de voeten. Het is allemaal ooit eens door iemand verzonnen. Daarna de wereld ingeschopt om zich te verspreiden. En zo gaat dat: in geheugensporen, fragmenten en geneurie .
Op de kunstacademie kwamen de docenten in de laatste twee jaren langs in de ateliers van de studenten waar deze als oefenkunstenaars probeerden hun eigen proces vorm te geven. Iedere dag een andere docent. P kwam langs, ging op de vensterbank zitten en stak een sigaar in zijn mond. Hij stak hem niet aan, maar helemaal zonder sigaar voelde hij zich denk ik wat onthand. We spraken over mijn werk, vast iets over een of andere creatieve blokkade of dilemma. Om iets te zeggen haalde hij de sigaar uit zijn mond en hield die tussen twee vingers vlak bij zijn gezicht. En toen zag ik een witte kattenhaar aan die sigaar hangen. Die was blijven zitten op het stukje waar de sigaar vochtig was geworden in zijn mond. Hoe de overdracht van die haar van mijn kat B via mij naar die sigaar tot stand is gekomen weet ik niet. Het moest haast wel een haar van mijn kat zijn geweest. “Er zit een kattenhaar aan je sigaar,” zei ik. Hij keek heel vies toen hij de haar wegplukte, het is daarom denk ik uitgesloten dat hij zelf een kat had. Zo heb ik hem onthouden: de man met sigaar zonder katten. Ik doe hem tekort, dat kan niet anders.