1
-Ik zag je fietsen deze week. Op een ochtend. Het was op de Catharijnesingel, vlakbij de fietsenstalling.
-Dat kan kloppen, want daar was ik ook. Ik heb jou niet gezien. Trouwens, laatst dacht ik even dat ik jou zag. Ik stond bij het stoplicht vlak bij je huis en voor me stond iemand met jouw haar en net zo’n broek als jij altijd aan hebt. Maar je was het niet.
-Dat had ook helemaal niet gekund, want ik was daar toen helemaal niet in de buurt. Ik was er pas weer na vieren.
-Dit was ook na vieren, dus het had best gekund, maar je was het niet.
2
-Ik droomde over je. Je stond tegenover me voor me als je nu tegenover me staat. Het was een heel verhaal, die droom, en wat jij daar deed weet ik niet precies. Toen ik je zag, zei ik tegen je, in die droom: je zit in mijn droom en ik droom precies zo over je zoals je bent. Zo goed ken ik je. Dan zeg jij dat je betwijfelt of ik je wel zo goed ken. Ja, zeg ik, dat is precies wat ik verwachtte dat je zou zeggen. Zo goed ken ik je.
3
-Ik kom er toch nog even op terug, van daarnet. Ik vond het eigenlijk heel erg onterecht wat je zei. Wat jij beweerde dat ik gezegd had, dat woord gebruik ik helemaal nooit. Dus het klopte niet wat je zei. Eigenlijk zegt dat wat je zei over mij, meer over jou dan over mij. Het zegt alléén iets over jou en helemaal niets over mij.
-Ja, dat klopt: wat ik zeg, zegt iets over mij en niet over jou. Daar was ik me van bewust toen ik het zei. Daarom kon ik het zeggen. Mijn ergernis is geheel de mijne. Maar ik maak geen excuses.
4
-Dat wist ik toch al? Volgens mij hebben we het er vaker over gehad. Ik kijk er anders tegen aan, maar ik weet hoe jij er over denkt. Want, weet je, heel gek, ik luister wel eens naar je, als je iets vertelt.
