Iedere zomer pluk ik een kaal bloemhoofdje van de schijfkamille. Die kom ik tegen als ik door de wijk wandel. Het lijkt op gewone kamille met zijn naar beneden gerichte witte bloemblaadjes, maar dan zonder die bloemblaadjes. De kleine planten staan tussen straatstenen en vallen niet op, omdat ze groen met groen zijn.
Ik pluk een bloemetje en met een duimnagel snijd ik het doormidden en snuif de geur op. Het ruikt naar zomer, naar verse kamille: fris, groen en aromatisch. En het heeft ook dat licht weeïge waardoor ik niet van kamillethee hou. Maar wel van dit bloemetje, om te plukken, te verpulveren en er aan te ruiken. Het is mijn persoonlijke levenslange traditie. Ik ruik er zo mee terug in de tijd.
Als klein meisje rook ik overal aan en als het zo uit kwam proefde ik er ook van. Ik stak af en toe een rood blaadjes in mijn mond van een struik in een haag een paar huizen verderop. Ik weet inmiddels dat dat berberis is. Ik slikte het niet door, ik kauwde er niet op, ik proefde alleen het gekneusde blaadje dat intens zuur smaakte. En daarna spuugde ik het weer uit. Ik kon ook aan een stuk rauwe rabarber knagen. Niet omdat het lekker was, maar omdat het anders was en wrang voelde aan mijn tanden. En omdat ik mijn gezicht voelde vertrekken en mijn ogen knipperen van de zuurheid. Helemaal vanzelf.
In de zomer, als de stoep warm was en ik op de stoeprand zat, rook ik de warme geuren van de straat. Er is een warme stoepengeur, al is die moeilijk te omschrijven. Een droge geur met iets van zand en autobanden. En heel soms zat er een klein zoet spoortje in van een uitgespuugde platgelopen en weer opgewarmde kauwgom bij. Wit, met een vuilgrijze bovenkant. En die pulkte ik los van de stoep en trok er lange kleverige draden mee. En ik rook er aan. En ik durf het bijna niet te zeggen: ik denk dat ik het ook één keer in mijn mond heb gestopt. Ik weet hoe oude kauwgom smaakt.
Of ik rende van de ene kant van de straat naar de andere kant als er wolken over kwamen drijven. Als het een beetje stevig waaide en de wolken scherpe randen hadden, dan probeerde ik de rand van zon en schaduw op straat bij te houden. Het fijnst was het als ik voluit moest rennen en precies de wolk bij kon houden. Aan het eind van de straat stond een paard in een kleine wei. Een heel lief paard, dat ik soms een ouwe boterham mocht geven. Met een vlakke hand, want anders zou hij mijn vingers er bij op eten. Als tegenprestatie mocht ik zijn zachte neus aaien en onder zijn manen op zijn hals kloppen. Daarna wreef ik mijn handen tegen elkaar zodat het vet en stof van zijn hals kleine grijze bolletjes vormde, als zacht zand tussen mijn handen. En ik nam de paardengeur zo mee naar huis.
Met een vriendinnetje maakte ik parfum van rozenblaadjes uit de achtertuin. Die roken bijna als parfum zo zoet. We deden de blaadjes met water in een klein vaasje en mochten die in het keukenraam laten staan zodat de geur goed in het water zou trekken. En als je lang genoeg wachtte, dan werden de blaadjes snotterig en roken ze helemaal niet meer lekker. Heel gek. Echt parfum is het nooit geworden.