Ze zeggen dat je moet blijven proberen de lichtpuntjes te zien. Maar dat valt niet altijd mee. Daar had ik de laatste tijd last van. De lichtpuntjes waren zwakjes en dof.
Op een dag met niet nader te benoemen bewolktheid fietste ik langs twee daklozen die om half tien ‘s morgens samen hun eerste blikje bier nuttigden op een bankje aan de waterkant. Ik dacht, goh, ze zitten wel keurig anderhalve meter uit elkaar.
Of de dag toen ik op de radio een journalist hoorde zeggen: “Toch zijn er wel degelijk lichtpuntjes: met de overledenen gaat het de goede kant op.” Nou, dacht ik, dat is goed nieuws voor die overledenen.
En de dag dat ik relatief opknapte toen ik in de auto even meezong met André Hazes. “Maar dit is de laatste keer/ Ik weet jij kijkt nu op me neer/ Maar straks als het beter gaat/ Hoop ik dat je voor me staat…” En dat terwijl ik helemaal niet van zulke muziek hou, normaal gesproken.
Ik mocht niet klagen, maar het hield niet over.
Maar toen ik een rondje door de wijk liep, kwam er ineens van rechts een klein jongetje op een loopfietsje langs. Volgens mij het jongste kind dat ik ooit op zo’n fietsje zag. Hij kan niet ouder dan twee zijn geweest. Hij straalde een uitbundige lichtheid uit. Hij maakte lopend snelheid op zijn tweewieler, waarbij hij met iedere stap wat heen en weer zwaaide. En bij iedere zwaai moest hij een beetje bijsturen, zodat hij met een lichte slalombeweging vooruit ging. Op het moment dat hij voldoende vaart had gemaakt gooide hij zijn beentjes naar achteren zodat hij vrijelijk uit kon vieren. En dat vond ik - naast zijn levensvreugde - het opmerkelijkste: dat hij zijn benen niet naar voren of opzij deed, maar naar achteren, waardoor hij in een doorgaande duik voorwaarts bewoog. En als de snelheid er helemaal uit was, dan begon het weer van voren af aan met vaart maken. Hij was een feestje op een fietsje.